Waar zwerk en aarde
elkaar raken, in naamloos hoog...
Afgetekend tegen donker
zwerk
naamloos hoog, de
trollenberg.
Bliksem schicht de duistere
machten.
Donder schalt zijn ongetemde
krachten.
Zijn profiel verlicht door
hemels vuur,
de heerser van de tijd.
Het rijk vergroot zich ieder
uur
en strekt zich uit tot aan
oneindigheid.
Roerloos onder zwarte bomen,
blikken ogen van het woud.
Ze zien de elvenrijen komen
lachend trippelen als
vanouds.
Zij dansen helder glas
vannacht,
tot plots een grote
trollenmacht,
onder dekking van de bomen,
de glaspatronen breekt tot
dromen.
De elven zijn verdwenen ,
het dansen is gedaan.
Trollen heersen zwart, hun
smidse rood,
laten vuur en wanklacht, van
de helling gaan.
Dieren vluchten en de bomen
zijn al dood.
De heerser, roerloos,
schijnbaar onbewogen,
de ogen en zijn macht zijn
reeds gebroken.
De orde is verstoord,
vermoord is de natuur.
Het vieze afval van de
trollenberg
vervuilt de wereld en
verrookt het zwerk.
De duistere riten van de
trollen,
sonoor gezang, gestamp en
woeste dans,
geven de nachten andere
rollen,
brengen angst en onrust in
het woud.
Zorgt, dat men elkaar niet
meer vertrouwd.
Waar vroeger rust en dromen
waren
heerst nu chaos en veel
pijn,
kruipt en sist het geel
venijn en
steekt gevaarlijk snel zijn
kop tussen de blaren.
Dood zijn prooi, om angst en
voedsel te vergaren.
Niet snel maar gruwelijk
spelend,
kille ogen lachen ,
verlangend naar de angst.
De natuur is nu niet meer te
helen.
De wereld nadert zo door
moord zijn ondergang.
Nog is er hoop, het spel der
liefde is niet dood.
Waar zwerk en aarde elkaar
raken, in naamloos hoog,
verschijnt een gouden
glans…de zonneboog.
De trollen, zwart bijeen
geschreeuwd in woeste dans,
zij stoken smidse hoog en
scherpen ijzer tot een boog.
Verhit hun ogen, nat hun
donkere lijven,
ze denken heer en meester
van de berg te blijven.
Het geel venijn en de
vervuilde wereld betalen ongezien hun tol.
De voedselschuren worden
leger en de waterputten hol.
De ijver wordt steeds
noester en hun feesten alsmaar woester,
de wapenarsenalen groter en
de paringsrituelen bloter.
Eens moet daar een einde
zijn, als geel venijn
door dodelijke honger en een
ongetemde drang naar angst
de trollen uit hun holen
jaagt, de smidsen dooft
met groenig slijm en hoofden
tegen rotsen slaat.
Serpent, als heerser
opgericht, de kille blik, gericht
op de laatste snik van
trollenkind, opent zijn bek.
De tweetand tong rolt uit,
verslindt het kind.
Serpent legt zich te rusten
op de grootste mat van trollenstad.
De gouden streep verlicht de
top van naamloos hoog,
verwarmt het eerste nieuwe
leven daar en gaat omlaag
van struik naar kleine boom,
gras en zaden aangeraakt
met leven uit het licht, de
nieuwe warmte doet zijn plicht.
De zonneboog tikt zachtjes
aan de trollenstad.
Huizen en de rotsen nat van
bloed, niemand die er open doet.
Verjaagt met koele wind de
stank van dingen die ontbinden.
Verfrist met zachte regens
vuil geworden huizen en plavuizen.
Brandt dan het grootste
huis, de deur, de geur van dood
die daaruit stijgt, geeft
kleur aan komend strijd.
Achter de zonneboog zijn
elven , dansend in het licht,
bezig de wereld te
verkennen, bezig met hun plicht.
Het vuil van trollen en hun
werk, de neerslag van het zwerk,
bij een te garen en te
werpen in een grote kuil.
Het geel venijn, ontwaakt
door hitte uit zijn slaap.
Verlaat zijn mat en gaat
geleid door geur van vuil
en angst van elven voor zijn
muil ,
al glijdend, door het
groenig slijm naar slangenkuil .
De stralen van de zonneboog
raken zijn lijf.
Serpent voelt hitte aan zijn
schilden, het slijm verdroogt.
De snelheid van zijn gang is
van belang
voor het stillen van zijn
honger, hij is bang.
Nog net op tijd verdwijnt
hij in het vuil van slangenkuil.
De rijen elven dansen naar
hun plaat rondom..
Zij staan te kijken hand in
hand, de vleugels nog geborgen.
Serpent komt hoog en kijkt
in zonneboog.
De kille ogen en gevorkte
tong, de doder van de kinderen,
kijkt in het licht van
zonnebogen. Verblind worden zijn ogen,
want elven hebben snel hun
vleugels uitgespreid.
Zij spiegelen de stralen van
de zonneboog, in de ogen van serpent.
De strijd begint voor geel
venijn, de elvenspiegel zorgt
dat er opeens wel honderd
geel venijnen zijn.
Hij zwoegt en bijt en
schreeuwt zijn eigen beeld kapot .
Heel langzaam knijpt de dood
hem in zijn eigen strot.
Een vederlicht gejuich
stijgt op, als de laatste adem gaat.
De elven dansen hand in
hand, de vleugels in een feest verband.
Het geel venijn, verdronken
in zijn groenig slijm, is dood
De trollen zijn verdwenen en
de zonneboog wordt rood.
De wereld is weer schoon, de
slangenkuil met vuil, weer toegedekt.
De zonneboog kleurt naamloos
hoog weer rood,
tot dat het spel opnieuw
wordt opgezet. De inzet blijft de dood.