W.I.E.

Verhalen

 
Loodgrijs.
 
 
Zwemmend en spartelend wilde ik het water uit. Het trok mij naar beneden.
Ik vocht voor mijn laatste adem. Die bonkende koppijn altijd. Een gegeven dat
mij langzaam deed beseffen waar ik was, waar ik mee bezig was.
 
Verzuipen in de mist, de grijze grauwheid van de morgen kierde lang mijn
oogleden. Kappen, niet kijken. Die pijn altijd, nog even rust. Ik hoef er niet uit.
Al weken ben ik ziek thuis. Gewoon gestopt met werken. Ik kon er niet meer tegen.
 
Dat geëtter op mijn werk. Dat getreiter en dan die minachtende blikken. Ja ik was
de laatste, de lulhannes, ingekocht met subsidie als randdebiel. Inzetbaar voor alles
en iedereen die een klote humeur had. De troep van een ander mocht ik opruimen.
Eerlijk, ik heb het geprobeerd, drie maanden lang. Een maand proeftijd. Toen heb
ik niets gemerkt, daarna is het begonnen, de subsidie was  binnen. Eerst kleine
pesterijtjes, ik dacht nog dat het aan mij lag. Toen meer en meer, ook door anderen.
Het leek wel of ze het elkaar vertelden.
 
Ineens was het over. Ik kon er niet meer tegen. Ik zou een moord begaan als  ik
bleef. Dus meldde ik me ziek. Een paar pilsjes nam ik altijd al om de spanning
af te reageren. Nou dat is behoorlijk uit de hand gelopen nu. Grijs is alles nog,
net als iedere morgen. Wat heb ik de pest aan grijs, grijs ben ik, niet mooi wit
of zwart, nee gewoon er tussen in, niks dus. Ik ben mijn hele leven al grijs geweest.
 
Nooit iets goeds gedaan. Altijd maar een beetje van dit en een beetje anders dan op
de gewone manier. Nooit uitgesproken goed, niet crimineel slecht, gewoon alles
grijs. Wat haat ik die kleur. Ik heb de pest aan mezelf. In de grijze schemer duikt
het bruin van een flesje bier op, leeg natuurlijk. Die onderbreking in het grijs
maakt me wakkerder. Het rotte gevoel van de morgen verspreidt zich van mijn
kop naar mijn lijf.  Weer een dag vol grijs niks. Een weggooidag, de zoveelste.
 
Ik krijg ontzettend de pest aan mezelf. Woede omdat het mij moet overkomen,
kwaadheid omdat ze allemaal tegen me zijn. Ze haten grijsheid, willen hun eigen
grijs niet zien en tonen wit en zwart terwijl ze mij grijs vloeken.
Ja, zelfs mijn jas is grijs. Ik volg mijn mouw en ga de voordeur uit.
Een mistroostige regen dreint tegen het asfalt, maakt het grijs van viesheid,
mijn grijze wereld waarin ik oplos, heerlijk zonder gevoel, mijn wereld.
Niemand die mij ziet, ik zie niemand en los op in het grijs van de lucht, de regen en het
asfalt, voel mij zwaarder als lood in een loodgrijze dood.
 
 
wil melker
04/01/2007

 

 
Mijn fiets.
 
 
 
Leeg, ……de muur was leeg, mijn fiets weg…
Hoe moest dat nou…Wat moet ik nu……Wie zou er…
Nee, dat kon toch niet…..Maar als…..
 
Ik stond met de kelderdeur in mijn hand, maar had  het
helemaal niet doorgehad. Hij ging al heel raar open.
In een oogwenk drong het tot mij door.
De sluitpennen waren er eenvoudig eruit getikt.
Ik zette de deur tegen  de buitenmuur en liep
de kelder binnen. Echt weg…Hoe…
 
Nu pas drong het tot me door dat ik nooit meer mijn
fiets zou zien. Nooit meer met haar weg zou gaan.
Wij met z'n tweeën, even weg, gewoon een paar straten
om. Wij waren echt onafscheidelijk. Ik voelde dat er tranen
in mijn ogen kwamen. Ja het was mijn fiets, echt helemaal
van mij. Iedere dag poetste ik haar wel even.
 
Beduusd liep ik verder de kelder in en vond twee sluitpennen.
Ja zomaar neergesmeten. Ik legde ze op het plankje waar
ik al de onderhoudsspullen voor mijn fiets had uitgestald.
 
Gisteren had ik haar nog helemaal voor zondag in orde
gemaakt. Deed ik altijd vrijdagavond. Zondag was mijn
lievelingsdag. Dan liepen we vaak naar strand. Ik en zij fonkelend
aan mijn hand . Echt ik was zo trots op haar blinkende velgen
en spaken. Als de zon scheen glinsterde alles zo mooi. Dan zette
ik haar wel eens neer en ging van een afstandje kijken.
Lang kon ik zo staan. Ik voelde dan dat het
leven goed was. Een tevreden mens was ik dan.
 
Fietsen, nee dat deden we niet. Gewoon samen lopen en praten.
Ik in mijn nette kleren en zij keurig opgepoetst. Wij konden
echt voor de dag komen zou mijn moeder vroeger gezegd hebben.
Nee voor fietsen was zij te licht gebouwd. Bovendien aan leren fietsen
was ik nooit toe gekomen, gewoon geen tijd voor gehad.
Wij waren meer lopers samen. Heel wat hadden wij als kameraden
samen meegemaakt en gedeeld. Je kon niet aan haar afzien dat
ze al 15 jaar oud was, alles was nog als nieuw. Geen korreltje zand
of roest te bekennen. Wij gingen ook niet lopen als het regende.
Daar kon ze niet tegen. We hebben het een keer geprobeerd.
Maar je zag dat ze huilde, de druppels lagen als tranen op haar
spatborden, zo zielig. Ik heb haar toen teder drooggewreven en
beloofd, nooit meer met haar in de regen te gaan lopen.
 
Wie zou er nu voor haar zorgen? Ik was haar kwijt. Nooit meer
samen. Heel langzaam begon het tot mij door te dringen en ik voelde
hoe mijn verdriet om haar groter werd. In de hoek lag de derde
sluitpen op een wit papiertje.
Raar, ik ruimde altijd alles op, hoe kwam dit papiertje nu in
de kelder? Ik raapte het op en zag dat er iets op stond geschreven.
Ik vouwde het glad en zag tot mijn verbijstering de volgende woorden:
 
"Hoi, na 15 jaar met je, gelopen te hebben, verbreek ik de verkering.
Ik heb nu eindelijk tijd om te gaan fietsen……doeg".
 
 
 
Wil Melker
24/12/2006

 

 

Je spint je weer in
 
 
We zochten en dolden, holden als gasten op het net.
Overal waar we kwamen, was wat te beleven,  te geven.
We dachten, dat is het leven. Rustten uit op gedachten van  anderen.
Sprongen met woorden van letter naar letter, proefden emoties,
spuugden gal, schopten trapten naar iedere bal. Geen regels weerhouden
het spel van destructie. Vluchten remedie, als spelers benauwden ,
verder een horizon leeg. De ruimte was groot en de zon slechts een veeg.
Licht genereerden we zelf met weerkaatsend succes van arbeid door anderen.
We dachten te werken, maar herhaalden onszelf, keer na keer.
Parasiteerden dus weer.
 
Jouw hand deed ons twijfelen. Stopte het zinloos gedraaf.
Je wenkte en keerde ons binnenste buiten. Zette ons terug, tegen spraak,
toonde ons keuze uit warme structuren, verantwoording, zelf je leven te sturen.
Leerde ons stapje voor stapte het zijn te beminnen.  Jij was al buiten,
wij zaten binnen. Had alles gezien, het jatten, knippen, scheren en buigen,
het drinken en snuiven, de glamour en macht. Het heersen van zinloos genieten,
misbruik van kracht, arrogantie van geld en gemis aan gezag.
Jij keerde je af, koos voor essentie van wonen in eenvoud,
koos voor familie, voor vrienden en werken in stilte.
 
Jij zwaaide en leerde. Samen gingen we lopen. Eerst strompelend steunen,
dan lopende kreunen, de stapjes alleen op de wereld. Het groeien van vleugels,
gefladder, gedwarrel, de aanloop de vlucht van vleugels in vrijheid .
Vrij zijn van bodem. De krachten trotserend, het wenden en keren,
Glijvlucht in rust van de stilte. Kilte van hogere sferen, kou die snijdend je terughaalt
als lucht weer te ijl wordt en je alleen bent gestegen naar oorden te hoog voor de
draagkracht van  zilveren vleugels. Verkleumd vallend,  spiralend naar hulp,
schreeuwend om licht in de val van duister, onverricht  zaken achter je latend,
wetend dat dood je inhalend zal kussen, je zacht zal doen rusten, in het hard van de grond.
 
We vlogen, later met velen. Ik hoorde geluiden van stilte verdwijnen,
gekraak en geruis, het wieken van vleugels. De stroom was er eventjes uit.
Een glijvlucht in koude en warmere sferen. Een botsing  van lucht.
Turbulentie was niet te bezweren, de vlucht sloeg uiteen in  geruchten.
We laveerden. Waar eens onze richting heel klaar was,  verdwalen we nu.
Het licht was ons richtpunt. Het zicht werd al minder en tegen een stroom
van vernieuwing en snelheid verliet ons de kracht van het kiezen in vrijheid.
We landen en stranden alleen. Praten verstandig maar huilen inpandig.
Nog vlieg ik mee met jou naar het licht zonder zicht.
 
Jij gaat weer terug. Je spint je weer in zonder naam, zonder woning.
Wordt weer je zelf als ultieme bekroning. Voelt weer je hart en gevoel
Kiest een gezicht zonder smoel. Laat weer verstand door onbewust zijn
verleiden, het goede te scheiden, door het kwaad te vermijden.
Mijn paletten staan klaar, de kleuren gescheiden. Vormen en beelden
zijn nog bescheiden. Ik kleur met de streken van liefde in tijd en verdwijn
als het kan naar realiteit van magie. Jij bent er niet. Maar in mijn dromen
zal jij blijven komen………het gaat je goed.
 
 
 
wil melker
12/10/2006

 

 
 

De schat (1)
 

 
Het was een merkwaardig schouwspel.
Anita, in het licht van de mini, ons rustig aankijkend en wij uit het duister
naar de lichte vlek zwemmend met rondom ons de cirkel sluitende menshaaien.
Dit alles aan de voet van een immens donker rif, oprijzend uit het zand van
de zeebodem. Links was het lugubere haaienkerkhof , zich uitstekkend langs
de donkere kant van het rif en rechts verliepen de rotsen langzaam en werden
in de mist van het warrelende zand, een met de bodem.
 
Dichterbij  zwemmend zag ik, dat wat ik voor een roestige kist had aangezien,
de resten waren van de schoorsteen van een wrak dat verder volledig met zand overdekt
was . Waarschijnlijk gestrand op de getande rotsen en langs het rif naar beneden
gezakt. De juwelen die Anita door haar vingers liet glijden waren een allegaartje
van blinkende kettingen ,ringen, horloges en ander opsmuk. Ze waren allemaal
in meer of mindere mate door het zeewater aangetast.
 
Henk, als echt vakman, liet de lichten van de mini-subaru keurig de haaien volgen
in hun cirkelgang. De dieren schenen volkomen op hun gemak en maakten geen
agressieve indruk. Eerder hadden hun zwembewegingen iets theatraals, iets statigs
over zich. Anita plugde bij ons de zender in, zodat we radiografisch contact
met elkaar konden maken. Een stuk prettiger en sneller communiceren,
dan met alleen handen, ogen en gebaren. We lieten ons op
de bodem zakken en luisterden in stomme verbazing naar het relaas
van Anita’s ervaringen. Naarmate het verhaal verder
ging groeide onze verbazing en onze monden vielen open van ongeloof. Nog nooit
hadden we een zo vreemd en luguber verhaal gehoord. Als ik er nu
aan terugdenk, krijg ik nog de rillingen over mijn rug. Stel je dat tafereel eens
voor. De haaien rondom ons. Die lichten, de glinsters, die dreigende zwarte rots,
het wrak….dat kerkhof van haaien vlakbij en wij, in een doodse stilte ………
 
Anita was van ons weggezwommen om een glinstering in het zand te bekijken.
Naarmate ze meer zand weggroef kwamen er meer glinsteringen. Opeens voelde
ze dat er tegen haar arm gedrukt werd. Ze schrok hevig, door de zandwerveling
was het zicht inmiddels minder dan een halve meter geworden. Ze wist dat het
een grote vis moest zijn. Door de schrik van het contact was ze gestopt met graven.
Het zicht werd snel beter en ze zag een zevental menshaaien  haar rustig opnemend met
hun kleine fel kijkende ogen rond zwemmen. Een voor een kwamen ze naar haar
toe en duwde met hun lijf haar arm naar het zand. Met hun snuit woelden ze vervolgens
de bodem om totdat er een glinstering zichtbaar werd. Daarna kwam de volgende.
Keer op keer herhaalde zich dit  spel, nou spel, het leek meer een ritueel.
 
Na een aantal contacten zwommen de haaien naar haar toe en gingen op de bodem liggen.
Een heel vreemde houding voor een haai, die wakker is. Van de vier en twintig
uur per dag zwemt hij er twee en twintig en die andere twee uur brengt hij liggend
op de bodem door, maar altijd in een hol of tegen een rotspartij, nooit op een vlakke
bodem zonder rugdekking.
 
Het leek of hun lijven elkaar raakten op de een of andere manier. Ook nu vormden
ze een cirkel met Anita als laatste contact. Anita voelde als het ware wat er van haar
verwacht werd. Zij stak haar armen uit en raakt de uiteinden van de cirkel aan.
Zij sloot de cirkel. Het gevoel en de emoties die ze toen kreeg…
 
 
 
wil melker
01/08/2006

 

 
 

De schat (2)
 

 
Het leek of hun lijven elkaar raakten op de een of andere manier. Ook nu vormden
ze een cirkel met Anita als laatste contact. Anita voelde als het ware wat er van haar
verwacht werd. Zij stak haar armen uit en raakt de uiteinden van de cirkel aan.
Zij sloot de cirkel. Het gevoel en de emoties die ze toen kreeg waren met geen pen te
beschrijven.
 
Later hebben we alles nog eens doorgesproken en geëvalueerd, maar uit dat gevoel,
nee, die emotie, zijn we nooit gekomen,  heeft geen vergelijkbaar kader in het menselijk voelen.
Anita sloot de cirkel en wij, met rondom ons de haaien, konden feitelijk precies voelen wat er in
Anita omging. Telepathie ligt voor de hand, maar niemand was begaafd, of wist dat hij die gave had.
 
Het leek alsof er een nieuwe dimensie voor ons open ging. We zijn gewend te denken
in lucht, water, hemel en aarde, maar daar kwam iets bij. Het was een gevoel van
een zijn met alles. Deel uitmakend van een groter geheel. Allereerst was daar de
warmte die ons doorstoomde. Geen warmte als in temperatuur uitgedrukt, maar
de warmte als liefde, als troost na verdriet, het voelen dat je gesteund wordt, dat
er begrip voor je is, dat je ergens bij hoort, emotionele warmte.
 
Dan was er geluid. Geen muziek maar een zacht geroezemoes zoals je hoort bij
grote mensenmassa's in zalen of bijeenkomsten. Ook dat zachte geluid gaf een
versterking van het fijne gevoel van een  zijn met elkaar. In dat geluid was er iets
als informatie. Het leek alsof er met tonen iets aan je duidelijk gemaakt werd.
 
We voelden hoe we welkom geheten werden, welkom in een grote gemeenschap,
die over jaren, eeuwen heen reikte. We voelden de diepte van de geschiedenis,
de verzamelde wijsheid. We herkenden de mens uit lang geleden, toen de voorouders
gemeenschappelijk waren. Niet in gezicht zichtbaar, maar tastbaar en voelbaar,
herkenbaar voor ons. Een rijkdom aan wetenschap in richtingen die voor ons
totaal niet bereikbaar en beschikbaar waren. Andere invalshoeken voor problemen
waar ook de mensheid mee worstelt. Ons gezamenlijk probleem met het natuurlijke
beheer van water en oceanen.
 
Die ruime blik werd langzaam teruggebracht tot een groepsgeest met de menshaaien
die zich rondom ons bevonden. Beduusd keken we elkaar aan. Respectvol voor
zoveel nieuws van een ongekende schoonheid en eenheid in denken.
Het geluid nam af in volume en werd naar de achtergrond gedrongen door een
blik die ons door de groep haaien werd gegeven van de plaats waar we ons bevonden.
Het leek alsof we door alle haaienogen tegelijk konden kijken. Een heel verrassende
manier om de zee , het donker rif en de bodem te zien.
 
Het rif was helemaal niet donker. Het lichtte op in een ijle begroeiing, die meedeinde
met de stroming. De kleur varieerde van licht groen naar geel, afhankelijk van de
kleine algen die in het water leefden . Hun staat van ontwikkeling gaf de kleur.
Het dode stuk aan het eind van het rif was inderdaad een haaienkerkhof. Hier werden
de dieren heen gebracht, ontdaan van alle niet natuurlijke zaken en te rusten gelegd.
 
Die niet natuurlijke zaken, zoals de sieraden, werden in de oude schoorsteen van
het gezonken schip gelegd. Bij toeval was die plaats door
Anita gevonden tijdens het bekijken van het begraafritueel.
 
 
Onze gemeenschappelijke informatie gaf echter aan dat de haaien op een contact
hadden aangestuurd. Eens in de zoveel tijd, bleek er een contact met mensen plaats
te vinden. Gewoon om uitwisseling van gegevens mogelijk te maken.
Gegevens die te maken hadden met de stand van de techniek, de wetenschappelijke
ontwikkelingen, de gezondheid en stand van zaken van de mensen.
Dat er nooit berichten van deze uitwisseling zijn geweest, begrepen we meteen.
Wij zouden dat in ieder geval nooit doen. Wij hadden in deze korte tijd zoveel
schoonheid en wijsheid gezien. Dat aan de mensheid vertellen zou het einde van
het bestaan van de menshaaien en van het leven onder zee betekenen.
 
Nog een maal ging het groepsgevoel over naar het volle bewustzijn van de
haaien in relatie met het hele zeeleven. Voor de tweede keer leek het alsof we
de schepper zelf waren die weldadig toezag op zijn schepping. Volmaakt geluk.
Wat een magistraal gevoel. De geborgenheid vulde alle eenzame gevoelens.
 
Leeg, voelden we ons ineens en we zagen Anita, haar handen gevouwen als in
gebed. Haar schouders schokten. Ze huilde. De Haaien hadden de cirkel doorbroken en
zwommen in een rustig tempo weg. Wij pakten met een beklemd gevoel elkaars
handen en gingen naar boven. Ja,  wij  wilden naar huis, maar voelden dat
thuis beneden was. Een oneindige melancholie naar die warmte hadden we.
Nog steeds , als we elkaar tegenkomen, zien we in elkaars ogen die pijn om
wat wij verloren hebben, om wat de mensheid verloren heeft.
 
 
 
wil melker
01/08/2006

 

EFFE KLETSEN
 
Hee, weet je,
Kom ff bij me zitten.
Gewoon even kletsen. vind ik zo gezellie.
Ja dat woord gezellie….in plaats van gezellig. Nou ja.
Nee wat dichterbij, ja kom maar, niet zo bang hoor, ik doe je nix.
Alleen een beetje praten over vandaag. Wat er zo al gebeurd is.
Meestal gebeurd er niet veel bijzonders , maar.. Jij nog wat beleefd?
Je mag het rustig vertellen hoor, ik ben een en al oor, dat zeiden ze tenminste
laatst tegen mij. Ik kon zo goed luisteren, zeiden ze. Eigenlijk vind ik dat
ze gelijk hebben. Kijk ons nou. Ik zet mijn oor wagenwijd open en jij kletst
ondertussen de oren van mijn hoofd over wat jij allemaal vandaag beleefd hebt.
Ja toch, als je het er niet mee eens bent moet je het echt zeggen. Anders krijgen
we daar misverstanden over. Laatst had ik die nog met Sjaak. Ja die, die zoveel
drinkt. Joh, weet je toch wel. Die van dat mens van de overkant, ja met dat kleine
krengetje. He, wat zeg je? Hebben ze bij Sjaak geen hond? Maakt ook niet uit.
Ik had een misverstand. Waar het om ging, nou, dat weet ik eigenlijk niet meer,
gewoon ergens om. We hadden ruzie en gaat die Sjaak me daar een potje tekeer
zeg, nou de honden lusten daar geen brood van. Wat zeg je?, Nee, je zei net dat ze
geen hond hadden toch. Ik zeg het ook maar bij wijze van spreken begrijp je.
Jaha, ik weet toch van die hond. Maar goed ik had het over Sjaak.
Sjaak schelden zeg, komt zijn vrouw naar buiten, zeggen dat die binnen moet
komen. Nou je weet hoe die eruit ziet, geverfde haren waar zo de gel uit druipt.
Op d'r toffies pakt ze Sjaak bij zijn arm en wil hem meetrekken. Krijgt ze toch
een stoot van Sjaak, ik hoorde het hier heel kraken.
Sjaak draait zich om en ziet dat schilderij aan zijn arm hangen, jankend en wel.
Hij was ineens broodje nuchter, schrok zich de pleuris toen die in de gaten had
wie er zo jankte. In plaats van mee getrokken te worden naar zijn huis tilt hij haar
op en loopt zo de voordeur met haar binnen. Serieus, een echt bloedspoor lieten
ze na. Ik weet het,  want de hond van de rechterburen staat daar nog steeds aan
te snuffelen. Wat zeggie, Dat Sjaak geen hond heeft. Nee het is de hond van de
rechterburen. He, geef mij ff een sigaretje, ik krijg echt een droge strot van al dat
luisteren. Hebbie een vuurtje? Okee, nee joh, ik rook al weer drie weken nou.
Was me daar even 10 kilo aangekomen hè, nou, mij niet gezien. Dan maar eerder
dood door roken dan tonnetje rond worden van het snoepen he. Stel je voor,
dadelijk kan ik geeneens de deur meer uit. Wie moet er dan naar je luisteren hé,
wie doet dan het goede werk voor mensen die een beetje in de puree zitten.
Ik zie hier nog niet een, twee,drie iemand komen die naar jouw verhalen luistert.
Maar eh., ik ga weer eens, me oren tuiten. Morgen kom ik weer ff langs. Jaja, ik weet
dat je dat leuk vindt, heb er zelf ook altijd een goed gevoel over, iets voor een
medemens gedaan te hebben. Ik vond je nogal druk vandaag, komt zeker door de
storm van gisteren. Ik hoop dat je de volgende keer een beetje rustiger bent. Heb
zelfs een beetje hoofdpijn gekregen van ja.
Geeft niet hoor, heb ik er best voor over. Alleen Gerrit zal het niet leuk vinden.
Ik heb de laatste tijd toch al veel last van hoofdpijn snappie. He , nee, snappie dat
niet, Nou ja. Laat maar. Okee, dag buurvrouw, was weer erg gezellie……………..
 
wil melker
31/07/2006

 

 
 

De relatie lijkt een vondeling

 
Kom nou, ga maar mee.
Zo vaak heb ik beloofd met jou te wandelen.
Ja, natuurlijk langs het strand, dat iedereen nu kent.
Geef mij een hand.
 
Je hand is mooi. Die handen hebben heel je leven,
zonder vragen, jou alles gegeven. Genomen hebben
ze ook. Zie je die lijnen, die hele fijne? Gestraft heb je daarmee.
Met wit vertrokken gezicht. Handen krampachtig,
woede beheersend, maar je stem overslaand.
Iedereen was bang voor je als je kwaad was. Deinsde echt.
Die fijne lijnen zijn jouw straf. Dat straffen van je
en die lijnen in je handen horen bij je, zo intens
dat ik de hitte van je woede in je handen voel.
 
Kijk naar die vingers, alles kunnen ze zich nog herinneren.
Het pakken van het eerste pluisje tot de akte van eigendom
van ons huis. Nooit denk je eraan hoe en wat ze precies
moeten doen. Ze doen het gewoon, alsof ze zelf hersens
hebben. Hun eigen leven met gevoel in de toppen.
Zacht en teder, maar ook hard uithalend. Kom geef me
je hand. Alsof die thuis komt in mijn handen.
Warm maar, ze zijn zo lang alleen geweest.
 
Ik sla mijn arm over je schouder. Samen lopen we langs het
opkomende water. Zien en gezien worden lijkt het spel der
golven. Het is alsof water speelt met vormen. Golven in alle
maten en vormen zijn de letters van de zee. Zij schrijft  samen
met het strand de woorden, die zich in ons hoofd  schikken
tot zinnen die wij begrijpen. Iedere zin als deel van een lied
gezongen door het water. Dat ruisen geeft ons rust.
 
Langs het witte schuim naar verre horizon,  kijken we naar
de bocht, die van zee overgaat in  onze oneindigheid, de lucht.
Grijze tinten overheersen. Wind verbiedt de regen te vallen en maakt
de wolken jagend en vlak, dwingt ze in hun gang naar morgen
door de zwarte nacht. Het speelse is eruit. Doelgericht, de een na de
ander gaat. Samen, maar wel apart, vluchtend naar verder, haastend
zonder doel. Wij lopen, maar de jacht boven ons drukt met onrust.
Jagen wij of jagen zij. De zee zet snel beweging in en drijft de jacht.
 
Rust is ver te zoeken nu het jaagt in ons. Naast elkaar, nog samen maar
de een zoekt waar de ander niets kan vinden. Samen kijken we maar zien
de ander zoekend in een hulpeloos gebaar.  De taal is op. De woorden zijn
hetzelfde maar begrijpen kan ik niks. Ja en nee zeg ik. Mijn logica is
weg gegaan voor het begrijpen van elkaar. Zij kijkt, maar ogen lezen is
voor mij voorbij. De blikken zijn bekend, maar zeggen niets verstaanbaars
meer. Mijn hart, volledig leeg, gevuld met anders dan het was.
 
Een nieuw gevoel, dat plaats nam toen er niets meer zat. Nog voelt het leeg,
gevuld met wat er komen gaat. Ik kies nog niet. Er is nog niets te kiezen
voor ik weet wat er gebeuren moet. Ik kan mezelf niet meer verstaan. Moet
eerst de nieuwe woorden leren, het gevoel dat daarbij mist of hoort. Opnieuw
moet ik mijn leven gaan beheren, Kijken of het nog wat wordt.
Ja, samen, toch apart, dat slaat een gat van anders denken, anders voelen,
anders zijn. We hebben tijd. We hebben tijd genoeg gehad.
 
De wind heeft langzaam regen toegelaten in zijn zucht.
Wij zijn gevlucht door regen en gedachten aan onszelf.
Verlaten ligt het strand. De relatie lijkt een vondeling,
afwachtend, tot een nieuwe wandeling, maar zonder regen dan.
 
 
 
wil melker
27/07/2006

 

 
 

Grijs
 
 
   Zwemmend en spartelend wilde ik het water uit. Het trok mij naar beneden.
Ik vocht voor mijn laatste adem. Die bonkende koppijn altijd. Een gegeven dat
mij langzaam deed beseffen waar ik was, waar ik mee bezig was.
 
     Verzuipen in de mist, de grijze grauwheid van de morgen kierde langs mijn
oogleden. Kappen, niet kijken. Die pijn altijd, nog even rust. Ik hoef er niet uit.
 
     Al weken ben ik ziek thuis. Gewoon gestopt met werken. Ik kon er niet meer tegen.
Dat geëtter op mijn werk. Dat getreiter en dan die minachtende blikken. Ja ik was
de laatste, de lulhannes, ingekocht met subsidie als randdebiel. Inzetbaar voor alles
en iedereen die een klote humeur had. De troep van een ander mocht ik opruimen.
 
     Eerlijk, ik heb het geprobeerd, drie maanden lang. Een maand proeftijd. Toen heb
ik niets gemerkt, daarna is het begonnen, de subsidie was  binnen. Eerst kleine
pesterijtjes, ik dacht nog dat het aan mij lag. Toen meer en meer, ook door anderen.
Het leek wel of ze het elkaar vertelden.
 
    Ineens was het over. Ik kon er niet meer tegen. Ik zou een moord begaan als  ik
bleef. Dus meldde ik me ziek. Een paar pilsjes nam ik altijd al om de spanning
af te reageren. Nou, dat is behoorlijk uit de hand gelopen nu. Grijs is alles nog,
net als iedere morgen. Wat heb ik de pest aan grijs, grijs ben ik, niet mooi wit
of zwart, nee gewoon er tussen in, niks dus. Ik ben mijn hele leven al grijs geweest.
 
     Nooit iets goeds gedaan. Altijd maar een beetje van dit  en weinig van dat,
steeds een beetje anders dan op de gewone manier. Nooit uitgesproken goed,
niet crimineel slecht, gewoon alles grijs. Wat haat ik die kleur. Ik heb de pest aan mezelf.
In de grijze schemer duikt het bruin van een flesje bier op. Leeg natuurlijk.
Die onderbreking in het grijs maakt me wakkerder. Het rotte gevoel van de morgen
verspreidt zich van mijn kop naar mijn lijf.  Weer een dag vol grijs niks. Een weggooidag, de zoveelste.
 
      Ik krijg ontzettend de pest aan mezelf. Woede omdat het mij moet overkomen,
kwaadheid omdat ze allemaal tegen me zijn. Ze haten grijsheid, willen hun eigen
grijs niet zien en tonen wit en zwart terwijl ze mijn grijs vervloeken.
Ja, zelfs mijn jas is grijs. Ik trek hem aan, volg mijn mouw en ga de voordeur uit.
Een mistroostige regen dreint tegen het asfalt, maakt het grauw van viesheid,
mijn grijze wereld waarin ik oplos, heerlijk zonder gevoel.
Niemand die me ziet in het grijs van de lucht, de regen en het asfalt.
 
     Mijn rust duurt kort, een dwingend geluid jaagt op mij, ik moet opzij uit
mijn grijs naar het licht, auto's, een tram duwt me opzij . Nee die onrust wil ik
niet en ik stap terug maar daar roept iets, zwaait en trekt aan me.
Ik word bang als ik een gezicht zie dat ik niet ken. Het is niet grijs, het lacht
akelig naar mij, doet of het me kent, wil dat ik mee ga. Nee, ik kan niet mee,
ik moet terug naar grijs, mijn grijs, naar  mijn rust.
 
    Hijgend hol ik weg van wit, geef mij zwart, dan word ik grijs. In paniek
hol ik een deur in, weg van die drukte weg van die mensen, weg van alles.
Trappen volgen met hun geluid mijn weg naar boven. Aan het einde zal het
stil zijn. Dat weten mijn hersens nog. Schurend en zwoegend gaat mijn ademhaling.
Rust is het enige dat nog telt, rust moet ik hebben, mijn grijs wil ik, geef alleen
maar grijs, snel, sneller gaan mijn voeten maar nog eerder kaatst de herrie terug.
 
     Ik zit gevangen tussen herrie. Mijn grijs wenkt, daar is het rustig, het is grijs,
echt grijs en kijkt naar mij. Alleen die ruit houdt mij van rust en stilte af.
Ik trap en schrik, de scherven rinkelen achter mij en duwen me vooruit.
 
      Grijs blijft stil, kijkt terug . De rust is er en kijkt met mij, naar haar.  Mijn handen
trillen, willen koesteren, ze schrikt, wenkt naar mij, roept en gaat, gaat nog zonder mij.
 
   Wanhopig voel ik onrust knijpen aan mijn keel. Ik schreeuw, ik kom,
 ik wil, ..ik moet, ga met haar mee
Haar vleugel langs mijn arm, haar blik verschrikt, wegdraaiend,
als ik doorga naar mijn grijs in luid gekrijs.
 
 
De grijze auto staat, gevlagd met zwart.
Een schone witte plek verraadt
waar grijs gelegen had.
 
 
 
 
wil melker
27/07/2006

 

 

 

Maar ondertussen,

Pijn, ik tast naar mijn borst. He,  wat doet dat zeer, het lijkt of er wat ligt daar.
Mijn handen voelen,  niets dus, toch voel ik pijn. Al een paar keer is me dat overkomen.
Het drukt , het is zwaar, mijn ademhaling gaat  moeilijker. Beetje benauwd
kijk ik naar de geruststellende donkerrode kleur van de cijfers op mijn wekkerradio, drie uur. 
In het holst van de nacht zeggen ze altijd.
Rustig liggen zo, lekkertjes onder mijn dekbed , de warmte is behaaglijk.
Zo in mijn bed en denken vind ik zalig. Warm, veilig alles bij de hand hebben, zomaar denken.
Ik ben maar een deeltje hè. We zijn deel in een evenwicht, leven is een onderdeel, in een geheel, 
dat zichzelf in stand houdt. Leuke filosofie vind ik, maar is dat wel zo?
Wij als mensen slaan elkaar niet meteen de hersens in, hoewel..?
Het laagje beschaving is maar dun. Als een korst brood leven betekent, sta ik niet voor de ethiek in. 
Nee zo heerlijk warm in mijn bed kan  ik daar wel mee leven.
Ze doen maar daar buiten. Het gaat toch langs mij heen.

Kijk, dat leven is eigenlijk alleen maar strijd.. In mijn lichaam woekeren de bacteriën
met mijn eten. Mijn witte bloedlichamen vechten op leven en dood met indringers
en  zullen de volgende morgen lichte griepverschijnselen veroorzaken.
Zit best heel ingewikkeld in elkaar als je dat eens uitpluist. Niets gebeurt zomaar, alles heeft een reden. 
Ik adem en stuurt de lucht langs allerlei firewalls en blokkades om rommel  te weren,
de lucht schoon en vochtig te maken en zo de zuurstof eraan te ontrekken voor mijn energieopwekking en onderhoud.
Raar eigenlijk dat  een mutatie in een bacteriestam de hele mensheid kan uitmoorden.
Griezelig om over na te denken. Een paar koude rillingen trekken op.
De pijn in mijn borst  is iets minder geworden. Maar een tikje onrust begint ik te voelen.
Het dekbed trek ik wat vaster om me heen, alsof dat me zal beschermen tegen de buitenwereld,
ik denk niet dat het echt helpt. He, het ligtniet meer zo lekker als in het begin. Ik weet dat ik bij het opstaan 
mijn tanden zal  poetsen, niet wetend dat de aanslagen  van bacteriën met
 bijlen op mijn glazuur barsten veroorzaken,
mijn mondslijmvlies voor drie uur geïrriteerd is  en mijn longen problemen zullen hebben
met de tandpastalucht, toch zal ik het steeds weer doen. Ben benieuwd of de buurman
weer de lift gauw zal dichttrekken als die mijn voetstappen op de galerij hoort.
Een klein gluipertje is dat, heb ik wel vaker gemerkt. Net zoals dat mens van boven,
dat stiekem de krant die uitsteekt uit de brievenbus meepikt.
Scheelt haar toch weer een abonnementje. Laatst betrapte ik haar, zei ze doodleuk,
"nee hoor buurman, ik deed hem alleen maar even goed", ja ja. Die oude van links
doet ook nooit het parkeerhekje omhoog, mooi dat ik dat altijd moet doen.
Heb er al een paar keer wat van gezegd, maar een stom lachje krijg ik dan,
Sorry buur, ja hij zegt altijd buur, vergeten.
Ik begin me een beetje onaangenaam te voelen met zoveel ongenoegen om me heen.
Het leek allemaal zo rustig. Het begint erop te lijken dat de hele wereld een beetje
tegen me is, terwijl ik toch best heel aardig ben.  Kouder wordt het ook, het tocht.
De ramen sluiten niet helemaal, vorig jaar heb ik die laten nakijken. Die man zei
dat ze weer tien jaar gegarandeerd goed waren. Nou je wordt tegenwoordig belazerd
waar je bij staat. Het tocht nu als de pest. De wind giert echt .

Ik hoor het  geritsel van  bladeren die afvallen. Raar die bomen toch.
Buiten staan ze zich te verdringen in de hoop op zonlicht. Sommige hebben
zielige takken. Anderen  hebben kleurloze bladeren van de schaduw.
Ik zie kleine misvormde struiken vechten op het randje van doodgaan voor zonlicht.
Onder de bomen groeit al niets meer, te donker. Knoestige wortels strijden met
schimmels en mossen om hun bestaan te rekken. Je snapt echt niet hoe die wortels
iets uit de grond kunnen halen. En of ze weten waar  iets in de grond zit.
Vogels lijken lief en aardig buiten, vliegen mooi en sierlijk, fluiten heel bijzonder,
maar  jagen ook op elkaar. Veroveren elkaar nest, vreten jongen op, leggen eieren in
vreemde nesten en gunnen elkaar het licht in de ogen niet. Ieder in strijd voor het bestaan.
Ondertussen worden de jongen vermoord door katten en ander gespuis.
Wat een wereld, weg harmonie. Alleen maar die strijd, de strijd van de sterkste,
wie eet leeft. Ik krijg het echt benauwd. Mijn hart wil maar niet tot rust komen.
De pijn wordt alleen maar erger . Morgen moet ik echt naar de dokter Weg is mijn rust.
 Beneden klappert een raam in de wind. Het naargeestige geluid klinkt harder dan tevoren.
Half vier pas, was het maar licht, dan wordt alles wat vriendelijker hoop ik.

Licht, ja dan kon je die mieren zien. De lange colonnes, die langs de tegels marcheren
in de tuin. Optocht van kadavers en veroveringsmateriaal. Je ziet ze echt marcheren,
met op de kruispunten een soort verkeersagenten. Alles gaat  naar het nest.
Klaar voor de volgen strooptocht. Een grote vechtmachine, bestaande uit diverse
soorten speciaal door de natuur ontwikkeld, afgeleid van de oervorm, gespecialiseerde
uitmonsteringen. Griezelig vind ik dat om te zien.  Honderd keer groter en de mens
heeft geen enkele kans. Ook nu moeten we constant strijd voeren tegen de insecten.
We leven met ze. Ja ik trap ze wel eens gewoon dood , er zijn er toch genoeg en ik heb
nooit gehoord dat ze pijn lijden , toch heb ik er geen goed gevoel over, dat zomaar dood trappen bedoel ik.
 Ik voel me altijd een beetje betrapt.  Een mutatie en de strijd is weer  levensbedreigend.
Stom he, altijd als ik over dit soort dingen denk krijg ik jeuk.

Gelukkig leven we met mensen. Denkers. Misleidend, want ook hier geldt de strijd
op alle niveaus . Macht is, denk ik, het natuurwoord. Macht om te heersen over anderen.
Geld is een middel. Opleiding is een middel. Politiek is een middel. Ja, dat is waar.
Echt waar. Allemaal middelen om macht te vergaren, macht om de vrije beschikking te
hebben over simpel gesteld, eten, drinken en vrouwen/mannen. Te heersen  over
mensen vanuit welke visie dan ook. Ik heb het eigenlijk altijd al geweten, zo stom van me he.
De machtigen geven hun genen door, zo bepaalt de natuur dat. Altruïsme en allerlei
vormen van zelfopoffering, zijn vanuit natuurlijk oogpunt niet gangbaar.
Het recht van de sterkste, de slimste, de sluwste, telt ook bij de mens. Een universele
natuurwet, vind ik,  ondanks allerlei vormen van beschaving.
Koud, steenkoud kom ik tot deze conclusie. In het donker kijk ik om me heen en
begin een onaangenaam gevoel te krijgen. Mijn aardige buurman, de lieve buurvrouw,
mijn baas, de buschauffeur, allemaal in de race naar de macht, mijn macht???
Allemaal willen heersen over mensen, meer mensen en nog meer…..
Wie ben ik? Wat stel ik in deze ratrace voor? Haal ik het of word ik onderuitgehaald?

Angstig ga ik het bed uit. Mijn hart bonkt. Nee het gaat helemaal niet goed met me.
Dadelijk moet ik echt de dokter bellen. Zo erg is het nog nooit geweest.
De vloer is steenkoud, het tocht. Een ijskoude tocht.  Ieder voor zich dus.
Ik had het altijd al gedacht. Ik heb gewoon de mensen teveel vertrouwd. Ik, de
grauwe middenmoot. Opvallen werd toch afgestraft. Meegaan met iedereen was de
norm toch, gewoon doen. Maar dat werd door de machthebbers gezegd. Om hun
macht vast te houden, om meer macht te krijgen, over mijn rug.
Gewoon de natuurwet, maar dan verpakt in een beschavingspapiertje.
Brood en spelen om de mensen rustig te houden en ondertussen zakkenvullen
en macht uitoefenen, macht over mensen, gewoon de baas spelen.

Op de trap ga ik, ontgoochelt door mijn kille conclusie zitten. Ik voel iets warms,
iets nats. Ik zie een glinstering in ogen  en krijg een warme lik.
Ik til haar op. Mijn hond. Ze kijkt naar me met zoveel blijheid dat
mijn hart in opstand smelt. Nee zo zit de wereld niet in elkaar. Dat bestaat toch niet.
Ik duw mijn gezicht in haar vacht, ruik haar geur en voel haar hart kloppen.
Ze kijkt me verliefd aan. Zoveel trouwheid en afhankelijk zijn.
Ik praat tegen haar over het onrecht in de wereld, de eeuwigdurende strijd, de rotzooi.
Iedere keer lijkt ze me te begrijpen, ze kijkt en kwispelt, likt mijn tranen
als ik  klaar ben. Rustig ben ik nu. Ik heb Fleur nu alles verteld.
Warm kruipt ze bij me. Ze lijkt dankbaar voor mijn woorden van verdriet en troost mij met haar blik.
Ik til haar op en we lopen de trap af, de woonkamer binnen
samen kijken we naar buiten. Hoog trekken enkele wolken, gekleurd door het
licht van de stad voorbij. Aan de horizon zien we al een rode streep verschijnen.
Mijn hart is rustig nu. De wereld is zo vredig. Samen kijken we hoe de zon opkomt.
Een nieuwe dag begint. Gelukkig voelt het weer lekker aan. Kom Fleur, we gaan ervoor.

wil melker
13/07/2006

 

 

Brief aan jou

 



Ik zag je komen, vlotte meid. Een stuk.
Vriendinnen aardig wat, een enkeling die
jou vertrouwen gaf zo dat je ook jezelf vergat.

Zachtjes boog de weg naar links. We liepen
hand in hand. Ik leidde en jij leed. Je was wat zenuwachtig druk.
Weten deed ik, toen ik naar je ogen keek, ze leken stuk.

Waar licht had moeten vonken, vertroostte donker zich
met matheid in je blik. Je deed verschrikt.
Ik proefde angst in schaarse woorden. Verdriet verhulde
nonchalante zinnen aan de oppervlakte van gesprek.
De klinkers waren hol van binnen en de klanken flets.

De onderhuidse zinnen lieten raden waar de pijnen zijn gezet.
Ik vroeg naar dingen uit je jeugd. Je keek en zweeg,
verzette schouders, deed alsof je niets begreep. Je vingers
krampten in een woordeloos gebaar. Je stappen werden
groter, omdat je weg liep voor gevaar. De route korter
want het wandelen werd zwaar. We gingen verder uit elkaar.

Je schreeuwde toen de waarheid kwam. Je wilde niet
dat hij je nam. Je kon je niet verzetten, probeerde te beletten
dat je lichaam werd gekneusd. Je dacht je weg en voelde niets.
Je wilde later niets meer weten, snel vergeten wat te erg was.
Gewoon weer wakker worden zonder iets. Zonder geuren,
zonder kleuren, helemaal niets. Niet bewegen, leeg, verrot en
dood, want zelfs mijn adem is de goot.

Alleen maar morgen. Vandaag is te dichtbij. Is kijken over
schouders, weer zien die vreemde blik, die handen van
het duister, het graaien en het hijgen. De hete lijven in een
chaos van kapot. Je wilt niet staan stil bij dat troosteloos
gevoel. Tranen lopen over wangen, sporen glinsterend
verdriet. Je laat in moedeloos gebaar je schouders hangen.
Je lichaam zegt, ik wil dit niet.

Samen kijken over water. Luisteren naar de golven van
herinnering. Beuken van de haat in machteloos verzet.
Zuigen van de kolken in de passie van het donker.
IJlheid van geschonden jeugd. Droefheid om verscheurd
vertrouwen in de man die voor je je vader was.
Zijn zachte handen hebben hard geslagen . Hebben je
gedragen naar het graf van jeugd, het einde van je liefde.

Morgen is nog schoon. Vandaag is al weer grauw van veel
te veel herinneringen. Weg ermee. Ik wil niet meer. Mijn dromen
zijn verwoest door klauwen die me grijpen. Ik heb gepraat maar
niemand wil begrijpen dat ik verder wil. Ik wil alleen maar
morgen. Vandaag en gisteren zijn verrot. Daar kan ik niet mee leven.
Vergeven als ik geen herinneringen wil?
Geef mij maar rust in zicht op morgen. Dan ben ik weer thuis.

Zachtjes buigt de weg naar rechts. We lopen van het water.
Nemen golfjes mee in ons gesprek. Je hand is warm en
je stap wat kleiner. Vertrouwdheid fijner als die was.
Je kijkt de wegen, hobbels, weg van nu, naar horizon van morgen.

Soms ben ik bang, dat alles bij me blijft. Me keel knijpt dicht,
me ogen sluiten door de tranen die ik huil. Ik zie geen gat
in wat er komen gaat. Ze rennen om me heen. Mijn honden
van herinnering, ze grauwen, bijten in mijn been en ik ben bang
voor donker van alleen. Ik wil met jou het licht behouden.
Hou me vast. Vraag naar morgen voor een antwoord zonder
tranen in mijn stem. Moet ik alles soms vergeten. Heel mijn leven?

Gedachten vliegen van vandaag en landen morgen op de plaats
die jij gekozen hebt. Een witheid, zonder grauw. Nieuw en schoon,
ook zonder kou. Waar mensen spelen met elkaar, gewoon
zonder herinnering. Dat lijkt me wel.
De zin van leven dit moment. Ik ben echt niet verwend.
Wat moet ik dan? Gewoon maar leven toch?
En hopen dat het beter wordt en overgaat, vanzelf??

Ik laat je gaan en zie je rug. De kus gaf je te vlug alsof
je bang was voor contact. Ik kom terug met deze brief.
Ik wil je helpen met verdriet, met plaatsen van herinnering.
Voelen moet weer terug, want ook vandaag is leven goed.
We zullen praten, huilen allebei, om wat er was.
De handen vast om samen gisteren te leven in vandaag.
Te zien hoe was, geweest kan worden. Dat je ons kan
zien met glinsters in je ogen, die nooit meer zullen doven.

Liefs
wil melker
11/01/2001

 

Copyright © Wil Melker

 

 

 

 

terug naar home

 

 

Copyright © Wil Melker